Tweede Wereldoorlogervaringen


                       Philip Schotting - De razzia van Rotterdam


Op 11 november 1944 werden, in opdracht van de Duitse bezet­ter, bij elk huis in Rotterdam en omstreken een pamflet be­zorgd waarin bevolen werd, dat alle mannen vanaf 17 tot en met 40 jaar zich reisklaar moesten maken om te worden vervoerd naar voorlopig onbekende bestemmingen, alwaar arbeid moest worden verricht voor de Duit­sers. Alle mannen in bovengenoemde leeftijdsgroep moesten zich op die­zelfde dag buiten voor hun huis opstellen om vervolgens onder bewa­king van Duitse soldaten naar verzamelpunten in de stad te lopen.

Het toeval wilde dat ik op 6 november 1944 juist 17 jaar was geworden, terwijl mijn vader precies 40 jaar oud was. Het kon dus niet beroerder. Eerst hebben we nog overwogen om geen gehoor te geven aan het bevel van de Duitsers, maar omdat zij dreigden met zware straffen voor diegenen, die zich zouden onttrekken aan hun oproep, besloten we maar met wat ingepakte kledingstukken en toiletartikelen als reisbagage naar buiten te gaan. Buiten verzamelden zich veel mannen uit de buurt.

 

We werden door een groep Duitse soldaten naar het in aanbouw zijnde belastingkantoor aan de Puntegaalstraat gebracht en bij aankomst bleek, dat dit gebouw een centraal verza­mel­punt was voor een groot aantal mannen afkomstig uit het cen­trum en het westen van Rotterdam. Als bijzonderheid dient nog vermeld, dat er zich onder de aanwezige personen een reusachtig grote man bevond welke bekend stond als de "reus van Rotterdam". Naar ik later begre­pen heb, hebben de Duitsers deze kolossale kerel - die overi­gens zeer traag bewoog en enorme hoeveelheden voedsel veror­berde - weer snel naar huis gestuurd.

Rigardus Rijnhout, de reus van Rotterdam


Na enkele uren te hebben gewacht gedurende welke tijd er als maar meer mensen werden binnengebracht, moesten we na het invallen van de duisternis in lange rijen via de nog maar pas in gebruik genomen Maastunnel naar het Feyenoord Stadion lopen. Aldaar aangekomen kreeg iedereen een half brood en een stuk worst, waarna we in gereedstaande goederenwagons moesten plaats nemen. Er werden steeds 50 mensen in een spoorwagon gestopt. In de wagons laag wat stro, maar onder dit stro bleken restan­ten van paardenmest aanwezig. Na enkele uren zette de trein zich in beweging. Aanvankelijk was de stemming in de wagon waarin mijn vader en ik waren terechtgekomen - hoe gek dat ook klinkt - nogal vrolijk en er werd zelf gezongen.
Allerlei veronderstellingen werden gemaakt ten aanzien van onze bestemming, maar niemand wist natuurlijk wat de Duitsers met ons van plan waren.

 

De eerste nacht brak aan en zittend op de vloer van de wagon, leunend tegen elkaar, probeerden we wat te slapen. Er werd vaak gestopt, maar de wagons bleven gesloten. De volgende ochtend toen het daglicht aanbrak konden we aan de hand van de stations die we passeerden, bepalen in welke richting we reden. Het bleek, dat we in Nederland naar het noorden, richting Groningen waren gegaan en vanuit Groningen reden we vervol­gens Duitsland in. Op Duits grondgebied reed de trein toen zuidwaarts en we passeerden enkele steden, die allemaal enorm zwaar beschadigd waren als gevolg van bombardementen.

 

De meeste indruk maakte de stad Münster, die zo ongeveer geheel met de grond gelijk gemaakt was. Tijdens een stop bij het station van Münster gluurde ik via een opening in de wand van de wagon naar buiten en zag toen een groep Duitse burgers waarvan de kleding smoezelig en stoffig was en die er duide­lijk nogal versuft bij liepen. Later vernamen we, dat er 's nachts weer bommen op een deel van Münster gegooid waren, hetgeen dus de toestand van de aanwezige burgers verklaarde.

 

Tijdens de reis was er nog iets merkwaardigs ontdekt, n.l. dat er zich in onze wagon twee broers bevonden, die van joodse afkomst waren en daarom op hun kleding de beruchte - door de Duitsers verplicht gestelde - gele Jodenster droegen. Omdat algemeen bekend was, dat de Duitsers sterk anti-Joods waren, kregen de twee broers van diverse kanten het advies om, teneinde niet op te vallen, de gele ster van hun kle­ding te ver­wijderen, hetgeen zij ook prompt deden. De trein bleef dikwijls uren stil staan, om dan vervolgens weer - vaak met gematigde snelheid - zijn reis te vervolgen.

 

VERBLIJF IN NAZI - DUITSLAND

Op de avond van de zesde dag mochten we eindelijk allemaal uit de wagons stappen. Het was reeds donker geworden en we bevon­den ons op een besneeuwd stationnetje van een klein stadje. Na oriëntatie bleken wij ons te bevinden in het stadje Blan­kenheim in het Eifel-gebied. We werden ondergebracht in houten barakken, waarin tafels en banken stonden en waarin zich op een deel van de vloer los stro bevond dat bedoeld was om op te slapen. Ons werd door Herr Friederich, een oude Duitser in een groen z.g. Reichsbahn-uni­form, die zich als "Lager-Führer" introdu­ceerde, verteld dat we als arbeiders bij de Duitse spoorwegen tewerkgesteld zouden worden. Er werd die avond soep van koolbladeren uitgedeeld, waarna we ons in het stro te slapen konden leggen.

 

De volgende ochtend kregen we brood en moesten vervolgens buiten aantreden voor appèl. Nadat alle namen genoteerd waren, werden we in ploegen inge­deeld. Na een lange voettocht langs de spoorlijn kwam de ploeg, waarin mijn vader en ik waren ingedeeld, op een plek waar de rails door bommen waren beschadigd en als kurkentrekkers omhoog stonden. Ons werk bestond uit het zo snel mogelijk repareren van de spoorlijn en was verschrikkelijk zwaar. Het was n.l. duidelijk, dat bij gebrek aan brandstoffen voor vrachtauto's, het treinvervoer de aangewezen manier was voor de Duitsers om wapens en munitie naar het oorlogsgebied te transporte­ren. De geallieerde invasielegers, die in Frankrijk waren geland, rukten op vanuit het westen en kwamen steeds dichter bij Duits grondgebied. Na enkele dagen ving ik op een ochtend tijdens het dagelijkse appèl toevallig op, dat Herr Friedrich iemand zocht die kon typen.

 

Aangezien het werken met een schrijfmachine op een kantoor mij onder de omstandigheden aangenamer leek dan het sjouwen met spoorwegbielzen meldde ik mij bij genoemde persoon met de mededeling dat ik een diploma typen bezat, hetgeen ook inderdaad het geval was. Prompt werd ik op het kantoortje van de Lagerführer geplaatst en belast met het typen van loonlijsten, want hoewel er in feite door de aanwezige Nederlanders onder dwang slavenarbeid werd verricht, werd deze arbeid zoge­naamd met geld beloond. Een schijn­vertoning dus! Mijn baantje op het kantoor betekende ook, dat mijn vader dagelijks zonder mij met de ploeg mannen naar afgelegen plaat­sen ging om herstelwerkzaamheden aan de spoorlijn te verrich­ten en we dus op de dag gescheiden waren.

 

Vanuit ons kamp, dat bestond uit houten barakken, was op korte afstand de ingang van een spoortunnel te zien. In deze tunnel stond een groot aantal spoorwagons geladen met oorlogsmateriaal, voornamelijk bestaande uit z.g. "pantservuisten", een antitank wapen, dat door één persoon kon worden afgevuurd op naderende tanks en waardoor bij goed raken een tank buiten gevecht kon worden gesteld. Aangezien het vanwege de luchtactiviteiten van de geallieerden bij daglicht onmogelijk was om de spoorwagons leeg te maken (hetgeen langszij een perron buiten de tunnel moest gebeuren) werd het lossen van het oorlogsmateriaal in de nacht uitge­voerd en hiervoor werden Russische krijgsgevangenen gebruikt.

 

Al spoedig verschenen er ook in de avond en 's nachts vlieg­tui­gen boven Blankenheim en menigmaal werden er lichtfakkels aan parachutes uitgeworpen, welke de gehele omgeving in een helder licht zetten. Op een avond werden er in het donker weer enkele wagons uit de tunnel naar het perron geduwd, doch alvorens met lossen kon worden begonnen waren er al vliegtuigen aan het rondcirkelen en werd de omgeving helder verlicht door eerdergenoemde fak­kels. Het leek erop, dat de wagons het doel waren van de vliegtuigen en dat een aanval met mitrailleurs of bommen was te verwach­ten. Gezien deze dreiging besloten mijn vader en ik om uit de barak weg te gaan en te gaan schuilen in een bos, dat hogerop gele­gen was op ruime afstand van het perron. Het landschap was wit besneeuwd en via een smalle weg die uit het dal omhoog voerde, liepen we snel naar het bos. We waren de enige twee mensen op deze weg en nog voordat we het bos bereikt hadden scheerde er een vliegtuig laag over en gooide weer een lichtfakkel uit. We zagen het toestel met een grote bocht terugkeren en een duikvlucht maken, recht op ons af. We sprongen in een greppel en gingen plat liggen. Toen barstte er een mitrailleurgeknal los en ik zag om mij heen kogels in de sneeuw spatten. Gelukkig geheel ongedeerd bleven we liggen tot het weer rustig werd en renden toen naar het bos.

 

In dit bos troffen we lege plaggenhutten aan, die kennelijk door Duitse militairen gebruikt waren geweest om munitie in op te slaan. We gingen in zo'n hut liggen wachten, maar kregen al spoedig last van de kou. We besloten om het bos wat verder in te lopen en al snel arri­veerden we bij een boswachters woning, waar Duitse solda­ten in bivakkeerden. Van een vriendelijke Duitser kregen we hete thee en we mochten in een schuur in het hooi gaan slapen. De volgende ochtend teruggegaan naar het kamp, waar we net op tijd waren voor het dagelijkse appèl.

 

Mijn vader vertrok toen met de werkploeg naar Blankemheim-Wald, een dorpje in de buurt. Aangezien ik met een noodvulling in één van mijn kiezen uit Rotterdam was vertrokken, verzocht ik Herr Friedrich om naar een tandarts te mogen gaan voor verdere afwerking van de kies, hetgeen hij toestond. Op een ochtend ging ik dus naar een tandarts in het dorp en in de wachtkamer bevonden zich enkele moeders met kinderen. Ik hoorde hun gesprekken aan en naast mij zat een vrouw, die klaagde dat haar dak beschadigd was en er sneeuwwater naar binnen lekte. Zij kon geen reparateur vinden en haar man was als arts aan het Oostfront. Zelf had ze een apotheek in het dorp.

 

Er waren namelijk nogal wat huizen beschadigd door V-1 raket­ten (het z.g. geheime "vergeldingswapen" van Hitler). Deze raketten werden in de omgeving van Blankenheim gelanceerd met de bedoeling om in Londen of Antwerpen te exploderen. Door mankementen gebeurde het echter nogal eens, dat zo'n V-1 raket na lancering boven de lanceerinrichting bleef rondcir­kelen in plaats van richting Londen of Antwerpen te vliegen. Zodra de brandstof dan opgebruikt was, viel de raket op Duits grondgebied, met vaak als resultaat een enorme ravage.

 

Ik stelde de vrouw met het lekke dak voor om met mijn vader 's avonds eens te komen kijken of we misschien iets voor haar konden doen. Zij accepteerde dit voorstel en zo gingen we dezelfde dag nog richting apotheek. Het dak bleek te zijn afgedekt met platen leisteen, waarvan er veel waren gebroken of verschoven. Na enkele uren was het ons redelijk gelukt het dak waterdicht te krijgen en we werden beloond met een heerlijke maaltijd. In vergelijking met de koolsoep, die we gewend waren in het kamp te krijgen, was deze maaltijd fantastisch lekker. De vrouw vroeg ons om ook bij haar zus het dak te repare­ren, waarbij ons dan ook weer een goede maaltijd in het voor­uit­zicht werd gesteld. Zo klusten we s' avonds een poosje voort in het dorp en hadden goed te eten en mijn vader bovendien wat te roken.

 

Het ging ons opvallen, dat er grote groepen Duitse militairen in de omgeving van Blankenheim arriveerden. Naar later bleek was dit een hergroepering als voorbereiding van het grote Ardennenoffensief van de Duitsers. Al spoedig had mijn vader een baantje in de veldkeuken van een legeronderdeel en dat leverde behalve prima eten ook weer sigaretjes op. Het probleem was echter, dat hij 's morgens vóór het appèl reeds vertrokken was en 's avond laat pas weer in het kamp kwam. Het gevolg was wel, dat de "Lagerführer" Herr Friedrich 's morgens heel boos het kantoortje binnen stoof, vlak voor mij ging staan en brulde: "wo ist deine Vater?" Ik antwoordde dan dat ik dat echt niet wist, waarna hij schreeuwde dat mijn vader geen voedsel zou krijgen omdat hij niet voor de spoorwegen wilde werken.

 

Toen het legeronderdeel waar mijn vader in de keuken assis­teerde weer was vertrokken uit Blankenheim, betekende dit dat hij weer aan de beschadigde spoorweg moest werken. Op een dag ging de ploeg waarbij hij was ingedeeld naar Blan­kenheim-Wald. Het was die dag mooi, droog vriezend weer met een strak blauwe hemel. Ik deed mijn typewerk in het kampkantoortje en daar waren voorts aanwezig de "Lagerführer" en nog een bejaarde Duitse boekhou­der, die mij nog wel eens broodbonnen toestopte, waar­mee ik heerlijk vers brood kon kopen bij de bakker in het dorp.

 

Omstreeks 11.00 uur in de ochtend, hoorden we een motor­geronk dat alsmaar luider klonk. We gingen buiten kijken en zagen vrij laag een paar bommenwerpers naderbij komen, waarvan er één een soort rookbom afwierp. Achter de laagvliegende toestellen naderde op grotere hoogte een enorm aantal vliegtuigen, allemaal zware, 4-motorige bommenwer­pers (z.g. Vliegende Forten). Plotseling zagen we dat vanuit de vliegtuigen bommen omlaag kwamen. Het is mij altijd bij gebleven dat het mij op dat moment deed denken aan kistjes sigaren die werden leeggegooid. Aangezien de bommen angstig dichtbij kwamen zochten we dekking door onder schrijfbureaus te kruipen. Een donderend geraas klonk en het leek of de grond op en neer golfde. Toen het even stil werd renden we naar een schuilloopgraaf naast het kantoor. Deze was afgedekt met zware houten spoor­wegbielzen en bood meer bescherming dan de bureaus in het kantoor. Herr Friedrich was zijn bril met de dikke glazen verloren en schreeuwde dat hij niets kon zien. Toen het bombardement voorbij was en we naar buiten gingen constateerden we dat er zich in de hele omgeving diepe bom­kraters in de grond bevonden. Diverse barakken bleken zwaar beschadigd, maar wonder boven wonder waren er geen dodelijke slachtoffers. Een buurman, de heer Lening, welke die dag ziek in de barak gebleven was, had een stuk steen tegen zijn lichaam gekregen, waardoor een nier werd beschadigd. Het was m.i. duidelijk, dat de geallieerden het gemunt hadden op de munitietrein in de tunnel.

 

Toen mijn vader die dag met de ploeg werkmensen - vroeger dan normaal - uit Blankenheim Wald terugkwam en bij het naderen van ons barakkenkamp de vele bomkraters zag, bekroop hem - naar hij mij later vertelde - een verschrikkelijke angst dat mij iets zou zijn overkomen als gevolg van de luchtaanval. Hij was dan ook ontzettend blij mij ongedeerd aan te treffen. Kerstmis 1944 volgde en in die periode konden we soms heel vaag artillerievuur horen, hetgeen wees op het naderende front.

 

Er werd door mijn vader en mijzelf 's avonds nog wel eens bij Duitse burgers gewerkt. Daken repareren en ook wel kelders versterken met stutten tegen evt. instorten door oorlogsge­weld. Op een avond kwamen we in het donker terug in het kamp en stelden vast dat alle Nederlanders aangetreden stonden. Wij voegden ons bij hen en werden toegesproken door een Duit­ser in burger (vermoedelijk iemand van de Gestapo - de Duitse geheime staatspolitie -), die aankondigde dat we onze bagage moesten pakken en ons klaar moesten maken om te voet naar een andere bestem­ming te gaan. Die nacht liepen we naar Keulen, een afstand van ca. 70 km. Mijn vader had last van diarree met alle ellende van dien.

 

In Keulen aangekomen, werden we ondergebracht in een scholencomplex waarin al vele dwangarbeiders uit diverse bezette landen woonden. Het stadsdeel heette Köln-Deutz.

Vieze toiletten en heel slechte voeding waren dingen waar we daar mee te maken kregen. Het was ook weer werken aan de spoorweg geblazen.

 

Na enkele weken werden we opnieuw op transport gesteld. Dit keer - samen met Russische krijgsgevangenen - werden we in geheel open goederenwagons naar het oosten vervoerd. Al in het begin van deze reis, toen de trein een keer stopte op een door bommen zwaar beschadigd station, zag mijn vader kans om een paar grote houten deuren in de wagon te slepen, waarmee hij een soort dak boven ons hoofd creëerde. Zo hadden we enige bescherming tegen regen en wind. De reis eindigde tenslotte in het stadje Zella-Mehlis in het Thüringer Wald (in wat later de D.D.R. of te wel Oost-Duits­land zou worden). Opvallend was het dat Zella-Mehlis nog niet zichtbaar geleden had van het oorlogsgeweld en van de winkels en woonhuizen waren zelfs de ruiten nog in tact. We werden daar als deel van een groepje Nederlanders tewerkge­steld in een fabriek waar houten geweerkolven werden gefabri­ceerd. De naam van de fabriek was:  "Fritz Wolf Rob.S. G­ewehrschaftfabrik".Ik werd ingedeeld bij enkele Russische en Zuid-Slavische meisjes van rond de twintig jaar, die daar al geruime tijd werkten.

Fabriekspas dat getoond moest worden bij

betreden der fabriek

Het werk bestond uit het plaatsen van blokken hout op draai­banken, die er dan geweerkolven van draaiden. Er werd gewerkt van 06.00 uur in de ochtend tot 18.00 uur 's avonds. Alleen op zondag werd er niet gewerkt. Het gebeurde echter wel, dat we, samen met de eerdergenoemde meisjes op zondag werden opgehaald, omdat er plotseling een wagon hout moest worden leeggemaakt. Protesten en mopperen vooral van de kant van de dames hielp dan niet en het beteken­de gewoon, dat een deel van de vrije zondag naar de knoppen was. Het werk in de fabriek was zwaar en het tempo lag vaak heel h[oog, vooral als er een personeelslid op de afdeling ontbrak. Al snel ontdekte ik, dat de meisjes hier iets tegen gevonden hadden. Onopgemerkt gooiden ze een hoeveelheid zaagsel tussen de lederen aandrijfriem van een machine met als gevolg, dat de riem van het wiel af liep. Er moest dan een monteur worden ingeschakeld om de zaak te herstellen, hetgeen betekende dat er enige tijd een machine minder bediend hoefde te worden. Ik vond het destijds heel gewaagd en gevaarlijk wat ze deden, maar achter­af heb ik er wel bewondering voor omdat het toch - hoewel op kleine schaal - sabotage betekende en sabotage werd bij ontdekking door de Duitsers heel zwaar gestraft.

 

Onze accommodatie bestond uit een oud, verwaarloosd hotel en omdat sommige lieden het niet zo nauw namen met de hygiëne, ontkwamen we niet aan een luizenplaag. In plaats van op de beschikbare stromatrassen (met luizen) die op de vloer lagen, sliepen mijn vader en ik op aaneengeschoven tafels met hierop wat dekens. Hoewel wij ons zelf en onze kleding grondig reinigden, ontdek­ten we toch luizen in onze spullen. We kregen toestemming om op een middag met de hele ploeg mannen naar een ontluizinginrichting in het nabijgelegen stadje Suhl te gaan. In genoemde inrichting (Entlausungsstelle) moesten we ons spiernaakt uitkleden en gezamenlijk in een badruimte onder een aantal douches plaats nemen. Hieruit kwam warm water met de geur van een ontsmettingsmiddel. Onze kleding werd in een soort wasmachine aan hoge temperaturen blootgesteld, zodat al het aanwezige ongedierte vernietigd werd. Op de terugweg kwamen we langs het station van Suhl, dat kort daarvoor door geallieerde jachtbommenwerpers was aangevallen. Er stonden enkele wagons in brand en wij assisteerden de brandweer door deze wagons uit het station te duwen en zodoen­de te isoleren. In één van de beschadigde wagons bevonden zich zakken aardap­pelen en als beloning voor onze hulp kregen we een flinke hoeveelheid pieper mee. Thuisgekomen legden we plakjes aardappel op de hete kachel en in gepofte staat smaakten ze heerlijk.

 

‘s Avonds zaten we bij goed weer buiten en er werd gitaar gespeeld door één van de Nederlanders. De Oost-Europese meisjes - die in een nabijgelegen gebouwtje woonden - voegden zich dan bij ons en zongen Russi­sche en Slavische lied­jes, ook weer begeleid door gitaar. De Hollandse gitarist was een jongeman uit Haarlem, die een relatie had met één van de meisjes.

 



© Sion Soeters 2002 - 2013










 Contact

 Credits

Gastenboek

 Disclaimer

 Home