
|
Mijn vader - Leo van den Brink – heeft zo goed als niets over zijn ervaringen als krijgsgevangene in Duitsland verteld. Op 1 juni 1943 meldde hij zich in kamp Amersfoort. Mijn moeder bracht hem daar nog wat achterna. Op 4 juni werd hij op transport gesteld naar Altengrabow. Een van zijn lotgenoten heeft daarover het volgende geschreven: “We zaten in afgesloten goederenwagons met teveel personen, waardoor liggen of slapen bijna uitgesloten was. Een Nederlandsche locomotief met een Nederlandsche machinist bracht ons tot aan de Duitsche grens.
Het meeleven der bevolking was geweldig. Onderweg zagen we telkens menschen staan, die ons nog een laatste vaarwel toeriepen. Om de beurt probeerden wij door de luchtgaten in de zijwand der wagen naar buiten te kijken om nog een laatste glimp van 'T VADERLAND op te vangen. Bij Bentheim ging de locomotief terug. De machinist riep toen hij onze wagen passeerde: “Hou je goed jongens!”
Na een verschrikkelijke reis van ongeveer 37 uur kwamen we aan in Altengrabow. (bij Maagdenburg) Ik hoor nog een erg norsch uitziende officier met een litteeken over zijn gezicht vragen aan de transportleider: “Hoe is de gezondheidstoestand der mannen?” Hoe kon de man dat weten? Sinds we in de trein waren gegaan hadden we geen Duitsche begeleider gezien! In dit verschrikkelijke oord Altengrabow zijn we vijf weken geweest. (Mijn vader bijna drie maanden) We werden ingeënt, geregistreerd, gefotografeerd enz. Wat het voor een kamp was, weet ik niet. Er was letterlijk niets, geen tafels banken, stoelen, niets was er. Lectuur of ontspanning, daar werd niet aan gedaan. Wèl was er veel prikkeldraad en waren er veel schreeuwende Duitschers, die toen nog kans zagen ons te intimideeren. Geneeskundige verzorging was hier, evenals elders in Duitschland zéér slecht. We werden ondergebracht in vroegere paardenstallen. We sliepen op ruwhouten planken met 33 man naast elkaar en 3 hoog boven elkaar. Per stal 400 man.
Doordat ook hier weer ruimtegebrek was, hadden we niet over teveel plaats te klagen. Om te gaan slapen, moest ik, om een klein plekje te vinden, uiterlijk om 9 uur naar 'bed'. Om iedere paardenstal was een dubbele rij prikkeldraad. We konden dus niet naar andere stallen toe om vrienden op te gaan zoeken. Tusschen de stallen was een loopgang open gelaten. Daar liepen de Duitsche wachtposten hun rondes. 's Avonds werd er op iedere hoek een mitrailleur opgesteld. De bewaking was dan ook zeer streng. De tijd ging erg langzaam voorbij. We hadden niets te doen. Het was wel een heele opschudding als er een nieuw transport uit Holland binnenkwam. We hoorden dan de nieuwste berichten en enkelen vonden er weer vrienden bij.
Het eten was zeer slecht. Enkele malen werd er beschimmeld brood verstrekt. Het warme eten was ver beneden alle peil was. Altijd een ¾ liter soep. Het was in die tijd dat de geallieerden de beroemde stuwdammen in West Duitschland hadden gebombardeerd, waardoor veel land onder water kwam te staan. We doopten de soep dan ook "Stuwdammensoep', 90% water, 8% augurken en 2% zuurkool. Hierop werden we onder andere op Pinksteren vergast. De meesten van ons konden het niet meer eten. Heel wat horloges werden hier verruild bij Russische krijgsgevangenen voor 6 kilo brood!”
|