Herinneringen van Jan de Werd aan de Arbeidsdienst in Kiel a Ons Lager, zoals wij dat noemden, bestond uit vijf houten barakken en in het midden een gemeenschappelijke ruimte. Alle barakken waren op dezelfde manier ingedeeld: vijf bedden links en vijf bedden rechts met kasten ernaast en in het midden een tafel. En er was een toiletgebouw, waar je naartoe moest lopen. Als je ’s-nachts naar het toilet moest en ook nog 15 graden vroor, was dat natuurlijk niet zo leuk. Het toiletgebouw was ook niet verwarmd. Je had primitieve wc's, waar alles naar beneden viel. Op zaterdag was het echter verwarmd en was er ook heet water, zodat je je kon wassen. Maar dat deed ik in de fabriek. Daar was een wasruimte en eens in de week, voordat ik terugging naar het kamp, nam ik daar een douche. Er zat geen omheining om ons kamp, dus je kon er zo in- en uitlopen. Omdat wij als Nederlanders als Edelgermanen golden, konden wij ons vrij bewegen. Maar rond ons lagen grote Russische kampen met een hoog prikkeldraad er omheen, waar duizenden mensen zaten. Zij hadden hele dorpen voor de arbeidsinzet gehaald met kinderen en al. Het waren een beetje primitieve mensen, en veel contact hadden wij er niet mee. Wel op het werk hoor. Aan mijn machine werkte een Wit-Rus, die een heel aardige man was. Zij mochten ’s-avonds de deur niet uit en wij wel. Wij zaten met tien man op de kamer. Er waren een stuk of drie Vlaardingers en de rest waren Rotterdammers. Daar ben ik hele oorlog mee opgetrokken en dat waren mijn vrienden. Er waren een paar mensen die bij de gemeente Rotterdam werkten, waar ik goed mee op kon schieten. De Rotterdammers waren natuurlijk stedelijke mensen, maar er waren in het kamp ook mensen van de Zuid-Hollandse eilanden die uit heel christelijke families kwamen. Die vonden wij toch een beetje vreemd, en je merkte ook dat het een beetje boerige mensen waren. Er was er één bij, die Piet de Leugenaar werd genoemd. Dat was een echte fantast die altijd de gekste verhalen zat te vertellen. Wij zeiden tegen hem “Scheid oud maar uit, je liegt alles bij elkaar.” Er waren niet zoveel katholieken, zo’n tien tot twintig procent. Wij gingen ook naar de kerk. Dichtbij was een kerk van de Duitse Kriegsmarine en daar was een hoofdaalmoezenier, die heel goed kon preken. Hij bad niet voor Hitler, en ik kan mij nog herinneren dat hij zei: “Hier worden de mensen slechter behandeld daar waar dan ook ter wereld.” Kiel was een stad waar nogal veel anti-nazi-sentimenten bestonden. En bij Kriegsmarine zaten over het algemeen de beste mensen. In het kamp was ook een Brabander die heel katholiek was. Toen er een kerk gebombardeerd was en het interier naar elders moest, o.a. ook naar de marinekerk – is hij net als Christus met het kruis op zijn schouders door Kiel gelopen. Dat was een vrome jongen. Wij wisten van elkaar wel uit welke politieke hoek wij kwamen. Liberalen waren er niet, maar wel socialisten. Maar je kon er in het kamp weinig mee doen. Toen wij Duitsland zaten, waren er in Nederland geen politieke partijen meer. Die zijn pas na de oorlog weer opgericht, en je wist ook helemaal niet wat er zou komen. Het werk in de fabriek Het kamp lag aan aan de rand van Kiel, en wij moesten ongeveer twee kilometer lopen naar de fabriek van Hagenuk. Het was oorsprong geen Wehrmacht-fabriek, maar een technisch bedrijf waar kleine dingen zoals schroeven en bouten gemaakt werden. Onze Duitse collega’s vertelden ons dat het allemaal voor onderzeeers was. Die Duitsers waren vrijgesteld van militaire dienst, omdat zij technici waren die men in Duitsland goed kon gebruiken. Ik werkte daar als machinebankwerker en moest schroeven maken. Je bank werd ingesteld door een voorman en dan moest je vijf of zes handelingen doen. Het was heel eenvoudig en je had het al binnen een uur geleerd, maar het was wel heel nauwkeurig werk. En daar was ik niet al te best in. De schroeven werden naderhand gemeten en als zij niet goed waren, werd het metaal weer ingesmolten. Bij mij was dat dikwijls het geval.
De werktijd was overdag van acht uur ’s-morgens tot zes uur ’s-avonds met een middagpause. Wij waren met ongeveer vijftig of zestig man in het kamp en daarvan hadden er telkens zo’n tien tot twaalf nachtdienst. Ik kon er echter niet aan wennen, dat ik ene week dagdienst en de andere week nachtdienst had. En dus heb ik bij mezelf gedacht: als je alleen maar nachtdienst doet, dan raak je daaraan gewend. Er was een Wit-Rus met wie ik mijn arbeidsplaats deelde, en die had er een hekel aan de nachtdiensten. Ik heb hem daarom voorgesteld ik alleen in de nacht werkte en hij overdag. Hij vond dat prachtig, maar ik zag er ook de voordelen van. Want als je ’s-nachts in de fabriek kwam, was het vrij rustig. En wanneer er bombardementen waren, konden wij in de schuilkelder onder de fabriek. Daar zaten wij veilig en hoefden niet te werken. In het kamp moesten zij echter midden in de nacht een paar honderd meter naar de schuilkelders in de stad rennen. Je nachtrust was dan helemaal onderbroken. Bovendien kreeg je wanneer je nachtdienst had extra porties eten. Wanneer je ’s-morgens naar het kamp kwam, gingen de anderen weg en kon je rustig slapen. Ik bleef er zo tot twaalf of één uur liggen. En dan werd het eten gebracht en had je de rest van de middag vrij.
De werkmeester was een SS'er, die altijd in uniform liep. Een grote knappe vent, maar een heel gevaarlijke man. Daar waren wij dus voorzichtig mee en wij spraken nooit met hem, maar hij bemoeide zich ook niet met ons. Maar de gewone voorarbeiders waren anders. Daar waren ook wel nazi’s bij, maar zulke fanatieke. In de fabriek heb ik ook uitstekende mensen leren kennen, met wie ik heel goed kon opschieten. Kiel was een rode stad en er waren arbeiders die fel anti-nazi waren en ons Nederlanders in het oor fluisterden, wat zij op de illegale radio gehoord hadden. Die zaten ook te wachten op het einde van de oorlog. Er was één fantastische man, die mij altijd broodbonnen en zo gaf. Hij heette geloof ik Oldewich, en werkte aan de machine naast mij. In pause sprak ik altijd met hem en in het begin zei hij al tegen mij: “Houd je bek hoor! Zeg niet te veel, want je ziet daar die werkmeester, die je niet kunt vertrouwen.” Ik heb helaas geen contact meer met hem kunnen houden. Ik wilde hem later een brief schrijven, maar dat ging na de oorlog nogal moeilijk. De kampleiding De meeste Nederlanders spraken nogal gebrekkig Duits, en omdat ik het van allen nog het beste kon, fungeerde ik als tolk. Ik kreeg een uur of twee per week Duitse les van een leraar die naar kamp kwam. Daardoor heb ik de taal ook goed geleerd. Die functie had bovendien het voordeel dat ik contact had met de Lagerführer. Dat was een heel aardige man. Hij heette Steffen, was al in de zeventig en weduwnaar. Hoewel zij niet meer in militaire dienst hoefden, moesten mensen van zijn leeftijd een soort burgerplicht vervullen. Hij woonde in het centrale gebouw, waar hij een kamer en een kantoortje had. Wij noemden hem altijd de U-Boot-Kommandant, omdat hij in de Eerste Wereldoorlog op een onderzeeer had gezeten. Voordat Hitler aan de macht was gekomen, was hij socialist geweest. Hij leek wel wat op Kaiser Wilhelm met zijn baardje en had ook een beetje Pruisische inslag. Wij waren aan zijn zorg toevertrouwd en hij beschouwde het daarom als zijn taak om op ons op te passen. Er was nog een tweede Lagerführer, een ondergeschikte van hem. Dat was een beetje invalide man, en daar hadden wij weinig contact mee. Verder had de Lagerführer nog drie Nederlandse jongens ter beschikking die voor het onderhoud van het kamp verantwoordelijk waren. Die moesten de gamellen met eten uitdelen, en waren de hele dag bezig met schoonmaken. Zij waren eigenlijk huishoudelijk personeel. Op een gegeven moment heeft de Lagerführer mij in een heel moeilijk situatie gered. Aan het eind van de oorlog waren er te weinig kolen voor onze kachel en daarom stookten wij ook met hout dat wij uit de Schrebergärten, de volkstuintjes, haalden die gebombardeerd waren. De Lagerführer wist ook wel dat wij dat deden. Toen ik met collega van de nachtdienst terugkwam, wilden wij een paar planken meenemen. Toen stond er echter een vent voor ons met een geweer, die zei dat wij mee moesten komen. Met het geweer in onze rug zijn wij toen teruggelopen naar de fabriek. Daar zei hij tegen de nachtportier: “Hier heb je twee plunderaars.” Wij zaten natuurlijk wel in onze rittetik, want wij wisten dat op plunderen de doodstraf stond. De portier zei echter: “Laat hen maar hier zitten, dan bel ik de politie.” Dat deed hij niet, want hij belde de Lagerführer en dat is onze redding geweest. Bij de fabriek waren zij in politiek opzicht ook niet erg fanatiek. Steffen kwam toen op zijn fietsje aanrijden en begon meteen de mensen van de fabriek uit te schelden. Toen mochten wij meteen mee. Tegen mij heeft hij toen gezegd: “Doe dat in Godsnaam niet meer, want je speelt met je leven.” Maar het was fijn dat hij ons leven op zo’n manier gered heeft. Als hij dat niet gedaan had, dan waren wij overgeleverd aan de Sicherheitspolizei. En dan was het mis geweest. Toen na de oorlog de Engelsen kwamen, heb ik nog wat terug kunnen doen. Omdat ik de tolk was, moest ik ook maar met de Engelse commandant gaan praten over de Lagerführer. Zij wilden hem meenemen, en wilden weten wat hij voor een man was. Ik heb toen gezegd dat het een heel fijne man was, en dat wij veel sympathie voor hem hadden en hij veel voor ons gedaan had. Toen hebben zij hem maar laten zitten. Dat vond hij zo geweldig en daar was hij zo blij om. Er zijn geen mensen uit het kamp gevlucht. Je zat in Kiel, dus waar moest je in godsnaam naar toe? In het eerste halve jaar kreeg je nog vakantie en kon je naar Nederland. Een paar zijn toen niet meer teruggekeerd. Ik heb zelf geen vakantie meer gekregen. Toen de invasie in Normandie geweest, was er geen verkeer naar Nederland meer mogelijk. De laatste anderhalf was er ook geen correspondentie meer. Wij wisten er niets meer over hoe het in Nederland ging. In het begin konden wij echter nog brieven schrijven. Je mocht niet te veel over de situatie in Duitsland vertellen, maar allen je persoonlijke verhaal doen. Je mocht alleen je persoonlijke verhaal doen. Dat klonk natuurlijk veel mooier, want dan schreef ik dat wij weer een bijeenkomst hadden gehad op kerst en over mensen die ik kende. En ik kreeg ook veel brieven terug. Er was in Vlaardingen bij de parochie bovendien een schrijfclub, waarvan de leden aan jongens die in Duitsland zaten brieven schreven. Die kregen wij ook. Boeken hadden wij niet mee mogen nemen en daar was ook geen ruimte voor in mijn koffer. Er was ook geen bibliotheek, maar je kon hen natuurlijk kopen. Ik kocht ook wel boeken, veel geschiedenis en zo. Het eten werd elke dag in grote gamellen uit de fabriek gebracht. Het was niet best, meestal een soort soep. Maar wij kregen nogal veel extra bonnen na de bombardementen. Daar kon je dan allerlei lekkere dingen kopen. Bovendien kregen wij bonnen voor sigaretten. Omdat ik niet rookte, ruilde ik die met Duitsers tegen levensmiddelenbonnen. Op een gegeven moment bleek echter dat er overdag uit de kasten gestolen werd. Sommigen hadden daar brood inzitten, maar ook jenever dat wij kregen om de slechte stemming na de bombardementen te verdrijven. Omdat ik altijd nachtdienst had, vond ik dat vervelend want wij werden er op aangezien. Toen heeft de Lagerführer de Nederlanders die het kamp schoonmaakten door een luikje laten kijken wie de dader was. En toen ontdekten zij wie het was. De Lagerführer vertelde toen aan iedereen: "Dat is nou jullie kameraad. Die besteelt jullie." Daar liet hij het bij. Hij ging niet naar de politie. maar voor de dader was het natuurlijk een zware straf, want hij was heel populair omdat hij altijd optrad tijdens de bonte avonden. Één van de jongens is aan longontsteking gestorven, maar verder is er niemand omgekomen. Toen wij na het bombardement allemaal in één zaal lagen, habben wij wel luizen gekregen. Wij zijn toen drie keer ontluisd, wat heel onaangenaam was. Je moest je dan helemaal uitkleden en werd ingesmeerd met een bijtende vloeistof die de luizen doodde. Onze kleren werden in een ontsmettingsketel gedaan en die kregen wij daarna weer terug. In het begin hebben zij wel geprobeerd ons van hun politiek te overtuigen, maar al snel hadden zij in de gaten dat het geen enkel succes had. Wij werden allemaal bij elkaar geroepen in de kantine en moesten luisteren naar de redevoering van Adolf Hitler. De Nederlanders stonden er echter zo onverschillig naar te kijken en er doorheen te praten, dat wij er niet meer naar toe mochten. Dan kregen wij in plaats daarvan een film te zien. Wij vonden Hitler ook een belachelijk indruk maken met zijn geschreeuw en gebler. In ons kamp in Kiel hadden een groot amusementsprogramma. Dat maakte dat ik het toch wel uit kon houden. Wij hadden een soort harmonie-orkest, de Windhappers, dat heel goed speelde. De band stond onder leiding van Koos van den Bergh, een beroepsmusicus uit Rotterdam, die altijd in een band gespeeld had. Hij werkte op dezelfde afdeling als ik en kon goed met de werkmeester opschieten. De muziekinstrumenten hadden zij van Kraft durch Freude gekregen, een organisatie op cultureel gebied in Duitsland. Die stonden in allerlei grote kasten in de recreatiezaal, waar zij ook repeteerden. Zo eens in de maand hadden wij een gezellige avond. Dat was natuurlijk iets heel bijzonders, want dat had je elders niet. Koos van den Bergh (links) met zijn band The Souddiggers na de oorlog (bron: Hans Zirkzee) De band speelde allerlei liedjes die toendertijd in Nederland populair waren zoals “Als op het Leidseplein de lichtjes weer eens branden gaan” of “Zonnig Madeira, land van liefde en zon”. Het waren wat sentimentele liederen die preludeerden op de tijd na de oorlog, en toen in heel Nederland gezongen werden. De Duitsers zongen de melodieen ook mee. Verder speelden de band ook boogie woogie. Dat vonden de Duitsers niet zo leuk, en zij zeiden dat het negermuziek was. Nee, antwoorden wij, dat is Nederlandse muziek. Verder werd er ook cabaret opgevoerd. Ik herinner mij nog goed aan een optreden van Peter van der Linden, die de act van Buziau, een bekende cabaretier uit de oorlogstijd, deed. Hij speelde daarin een schoonmaker die over zijn schoenen zei: “De neuzen zijn wel krom, maar het binnenwerk is goed.” Dat sloeg natuurlijk op de jodenvervolging. De Duitsers begrepen dat niet, maar zij lachten wel mee. Na de oorlog is Peter van der Linden een bekende toneelspeler geworden. Verder werden er geen grappen met een politieke inhoud gemaakt. Dat deden wij ook onderling niet, want je wist nooit wie luisterde en dat je voorzichtig moest zijn.
|